Dag

Ze had een naam 
als een wagon een trein.
Een naam om te googelen
en link na link na link na link
zie je de witste bladzijde ooit.
Windows is de wereld,
raam na raam na raam na raam
zie je uiteindelijk je buren.
Aangenaam. Mijn man is dood. 
Mijn zoon heeft een nieuwe fiets.
Kom binnen, we hebben de televisie aan.
Dankuwel, mevrouw, maar. 
Hebben we het over crisis,
in tegenstelling tot wat er niet is
(haar echtgenoot/zijn vader)
is die er wel. Kijk toch eens
hoe snel zijn fiets is! Vraag
voorzichtig hoe het met háár gaat.
Dat ze nog leeft, familie heeft.
Ze vreet de nagels van haar lijf.
Tot aan de rouwranden.

Maandag is het weer werkelijkheid:
hoge druk, lage verwachtingen.
Een huis met een trappenhal,
onder mij een dode man,
boven mij een fotograaf
met een telelens
om de allerkleinste plooitjes 
vast te leggen in een tepel,
in een mens. Zijn dochter
oefent handstand op de stoep,
kijkt naar het vocht in spleten.
Steekt haar tong uit als groet.
Ongewassen mannen op de hoek.
Ze kauwen iets.

Met een tederheid die ik nooit
onder mensen zag,
kussen twee duiven
elkanders nek. De kleinste 
veertjes, met kleine pinnetjes
in roosgrijs vlees.

De grens

Ik speel de hoofdrol in het alleroudste verhaal:

Ik kon niet praten, bezat geen taal.
De stad was bewolkt door woorden,
maar ze zwegen.
Gapend hing het weer voor mijn ramen,
glimlachte af en toe, een beetje beduusd.

(Omringd door woorden was ik woordeloos,
omringd door liefde...)

Ik was het uitgedroogde moorddorstige leger,
dat al maanden wachtte op regen
en tegen de tijd vocht.
Hoe droog is droog als je er niet over kan praten.

Stel je nu een akoestiek voor in deze ruimte.

De klokken

We leren van verlangen leven.
We leren ze lezen, de tijd.
Heb altijd vreemde talen gesproken.
De klokken in deze stad staan niet gelijk.

Brussel boert goed,
maar ik eet hier niet graag,
ongastvrij mijn maag
en mijn keuken.

Noem het geen honger.
Noem het niet.
Bouw er muren omheen
en leer er Frans op schrijven.

Leef van wat je niet kan betalen.
Van je talen.
Net als je moeder
die hardnekkig blijft leven.

Daar is een woord voor.

Dat wat we zochten

Dat wat we zochten
achter taal lag-
we wisten het eens,
maar vergaten het weer
en spraken erover
tot diep in de nacht.

En dat er 's winters kunstlicht brandde-
het liet ons koud,
onvolmaakt en naakt
achter.

Of:
ZIe je die barst in mijn raam?
Een wanhopige merel vloog er tegenaan,
brak zijn nek en stortte 
drie verdiepen naar beneden.